Schoon en heel—only available in Dutch
Als mijn moeder van adellijke afkomst was geweest dan had haar wapenschild vast als devies ‘schoon en heel’ gevoerd. Niet dat dit aspect de grens van haar wereldbeeld bepaalde, maar in haar hoedanigheid van ‘huisvrouw’ was het een factor van groot belang. En als ik in deze fantasie/werkelijkheid mijn moeder noem, dan valt in haar beeld het beeld van een hele generatie huisvrouwen samen, die onder omstandigheden die we ons nu haast niet meer kunnen voorstellen, moesten ploeteren om hun gezin helder en netjes voor de dag te laten komen.
Mijn kindertijd valt zo tussen de dertiger en de veertiger jaren en uit die tijd spelen deze herinneringen. Die bieden niet de hechte samenhang van het naaiwerk dat hieronder nog ter sprake komt. Het lijkt meer op een hink-stap-sprong via min of meer vaste punten door een gebied dat zo drassig is als vroeger de Kloeve was. Gelukkig dat de Kroniek veel lezers heeft (en in dit geval vooral lezeressen) die mij op m’n vingers kunnen tikken als het gaat over technisch-huisvrouwelijke zaken.
Voor we ’s morgens zo ver waren dat we naar school konden gaan moesten we ons eerst aan een aantal rituelen onderwerpen. Zolang je nog niet zelfstandig genoeg geacht werd om er zelf voor te zorgen dat je met een fris gezicht en gekamde haren de nieuwe dag tegemoet trad nam m’n moeder de reiniging voor haar rekening.
De wasbeurt kreeg je bij het aanrecht. Een wasbak was er niet en van een douche hadden we, denk ik, nog nooit gehoord. Wel stond er boven een tafeltje met daarop een schaal van aardewerk met een lampetkan, en een daarbij passend kammen- en zeepbakje, maar die heb ik altijd als een pronkstuk beschouwd: niemand maakte er ooit gebruik van.
Op het moment dat hier de tijd wordt stil gezet had ik de leeftijd nog niet dat ik mans genoeg geacht werd zelf de slapers uit m’n ogen te wassen en er voor te zorgen dat ik niet met een groezelige nek rondliep.
Mijn oudere broer wel. Die is al klaar en de eindcontrole had geen ongerechtigheden aan het licht gebracht. Nu staat hij met een glimmend gezicht en platgestreken haren te wachten tot ik klaar ben. Op hem, als oudste, rust de taak mij naar school te escorteren en me in ongerepte staat op het schoolplein af te leveren.
Mijn moeder steekt haar ene hand in een washandje, bevochtigt dat rijkelijk in een teiltje leidingwater en wrijft er met haar ander hand een paar keer stevig met een blok zeep overheen. Het zal wel Sunlight of Klokzeep geweest zijn, daar wil ik van af zijn, maar in ieder geval geen lekker ruikende toiletzeep (zoals je wel een aan de juffrouw mocht geven als ze jarig was), dat was meer iets voor deftige mensen. Met stijf dicht geknepen ogen en opeen geklemde lippen onderwerp ik me aan de dagelijkse beproeving. Moeder heeft haast, ze heeft nog meer te doen vandaag, zegt ze, terwijl ze met stevige, roterende bewegingen m’n hele hoofd bewerkt. Mond, ogen en oren krijgen geen voorkeursbehandeling boven hals en wangen. Gezien de uiterst geringe kindvriendelijkheid van de gebruikte zeep is het dus geraden om dicht te doen wat afgesloten kan worden, wil je er niet een mond vol zeep en prikkende ogen aan overhouden. Minder verweer heb je tegen het straaltje water dat van de waslap in je nek loopt en tussen de borstrok en je vel een weg zoekt naar lager gelegen delen.
Handen en polsen mag je zelf in het teiltje wassen, nadat eerst je oren van groezeligheid en smeer ontdaan zijn.
Ten slotte wordt met een paar kammenstreken het toilet afgerond. En met een kus en de vermaning ‘goed oppassen’ worden we losgelaten op de grote wereld, op onze, uiteraard, geschuurde, klompen of gepoetste schoenen.
De ‘pietenkam’ bleef deze keer gelukkig in het kammenbakje. Regelmatig werden we blootgesteld aan de pijniging van dit uit de donkere Middeleeuwen overgebleven martelwerktuig. ‘Piet’ is een wat vriendelijker woord voor ‘luis’, want ‘luis’ heeft een a-sociale gevoelswaarde en het is een schande als je wordt betrapt met een luis op je hoofd.
De pietenkam is een kort, breed kammetje. Het bestaat uit een ebonieten plateautje, met aan beide kanten heel korte en heel dicht op elkaar ingeplante tandjes.
De behandeling gaat aldus. Na het uitnodigend bevel je hoofd letterlijk in de schoot te leggen, trekt mijn anders toch zo zachtaardige moeder dit onding zo grondig en systematisch over mijn hoofdhuid dat naar mijn gevoel van elke tand de sporen in mijn schedel staan geprent en de tranen in mijn ogen springen van louter ellende. Na elke trek vindt er een nauwgezette controle plaats en als er een ‘piet’ in de tandjes is blijven steken dan is hem een wis bederf beschoren. Hij moet zijn luizenleventje met de dood bekopen. Het plateautje is de executieplaats en een licht krakend geluid geeft aan dat de harde duimnagel het vonnis heeft voltrokken.
Als er na deze zuiveringsactie nog onzekerheid bestaat over de aanwezigheid van neten zorgt ‘jachtwater’ voor de laatste fase. Eerst dan wordt de reiniging als voltooid beschouwd, tot grote opluchting van zowel het slachtoffer als van de beul tegen wil en dank…
Terwijl ik dit opschrijf realiseer ik me dat het niet waarschijnlijk is dat er elke ochtend zoveel aandacht aan ons werd besteed om fris voor de dag te komen. Neem nou de maandag… Ik denk dat er dan andere zaken van zoveel belang waren dat onze wasbeurt erbij inschoot. Maandag-wasdag!
(Van het wasdagverhaal zal technisch wel niet veel kloppen; het zijn losse indrukken en flarden van herinneringen.)
‘s Morgens al vroeg wordt de kachel extra opgestookt om een waskit water aan de kook te brengen en staat de ketel te zingen op de vierpitter. In een wat gunstiger geval zie je in het stookhok onder de kookpot het vuur gloeien van takkenbossen of bosjes wilgenbast, maar in beide gevallen gaat het om heet water voor de was.
Heel wat hemden en broeken, lakens en slopen hebben in prille daglicht al kennis gemaakt met het hete, schuimende sop, waarvoor de reinigende kracht wordt geleverd door groene zeep of een ander schoonheidsmiddel. In de schuur hangt een waas van damp, die bij ontmoeting met het koude glas van het raam in traag kronkelend straaltjes water naar beneden loopt, waarna het op de sponning tijdelijk tot rust komt.
Het wasproces speelt zich af in de wasmachine, een houten kuip. Op het deksel daarvan is een tandradmechanisme bevestigd dat in beweging kan worden gebracht door het heen en weer bewegen van een houten stang. De tandwielen staan in verbinding met een vijf armen bestaande ‘draaimolen’. Als de kuip gevuld is met sop en wasgoed wordt het deksel stevig vastgezet en kan het draaiwerk beginnen. Onder het deksel wordt de was heen en weer bewogen in een tempo dat afhankelijk is van de kracht die de man of de vrouw (meestal de vrouw) bij dit zware werk kan opbrengen. (Wie nog met deze voorloper van de elektrische wasmachine heeft gewerkt zal ons vast wel kunnen vertellen hoe zwaar het was!)
Niet iedereen was overigens in het gelukkige bezit van een wasmachine, hoe primitief die door de ogen van de met elektronica verwende mensen ook gezien mag worden. In dat geval werd er nog meer gevraagd van de spierkracht van armen en handen. Met een stamper wordt op de was in de tobbe of de teil ingebeukt en onwillekeurig dringt de vergelijking met rijststampende vrouwen in de tropen zich aan je op. Het is een gespetter en gespat van je welste en schort of sloof zijn na verloop van tijd bijna net zo nat als de was in de tobbe.
De wasplank, rustend tegen de rand van de teil, is het werkplek waarop het boenwerk plaats vindt. Kledingstukken van grove stof, zoals ketelpakken, werkbroeken en -kielen worden stukje voor stukje met een harde borstel afgerost.
Nu en dan moet je wel even stoppen, het zweet van je voorhoofd vegen, de grote, rode zakdoek die als bescherming voor het haar om het hoofd gebonden is, recht trekken, en dan maar weer door. Want het werk moet af, ook al lijkt je arm steeds zwaarder te worden, als elke heen-en-weer-beweging steeds moeizamer gaat en je handen uitgebeten zijn door het hete zeepsop.
Elke textielsoort vraagt zijn eigen bewerking, maar op het wassen volgt altijd het spoelen. Vaak ben ik erop uitgestuurd op een ‘popje blauw’ te halen bij Dirk Schakel; dat werd gebruikt bij het spoelen van de was. Ik heb geen idee waarom het ‘popje blauw’ genoemd werd want op de verpakking stond zoiets als ‘Reckitts’. Aan het laatste spoelwater werd ook stijfsel toegevoegd. Daar werd in een schaal eerst een dun, doorschijnend papje van gemaakt en dat werd dan langzaam bij het water gegoten.
Op foto’s, met het onderwerp ’Wasdag in Holland’ of zoiets, zie je meestal vrolijk wapperende hemden en broeken aan de lijn, liefst tegen een strakblauwe lucht, en kraakheldere witte was op de bleek. En zulke plaatjes konden er best wel eens gemaakt worden als alles mee zat.
Maar loop eens mee naar binnen op zo’n van mist verzadigde decemberdag, als je de meestal toch al beperkte ruimte in huis moet delen met nog druipende broeken en klef-nattig ondergoed. Ieder ogenblik loop je tegen zo’n klam stuk kleer op. Het fornuis is verpakt in volhangende droogrekjes, de ramen hebben matglas ruiten en de deuren en de meubels zijn dof van het vocht. Ook dat kwam voor en voor zo ver ik weet zijn er geen statistische gegevens voorhanden waaruit blijkt welke wasdagen in de meerderheid waren: de zonnige of de druilerige.
Nee, als ik het allemaal zo naga zal op wasdag mijn wasbeurt er wel bij ingeschoten zijn!
Op wassen volgt strijken, als Loos op van Gend. Als de was strijkdroog is wordt het tafelkleed omgeslagen en wordt in plaats daarvan een flanellen of molton laken op tafel gelegd. ‘No iron’ kleren waren nog niet in beeld en ik kan me eigenlijk niet herinneren dat er ook maar iets niet gestreken werd. Ik ervoer de sfeer in huis als er gestreken werd heel wat meer ontspannen dan wanneer de was op het programma stond. Je kreeg als kind weer meer aandacht (wat je niet altijd een voordeel vond) en het gewone dagritme hernam zijn loop. Ik vond het wel boeiend om naar de strijkverrichtingen te kijken. De zwarte, op de kachel verhitte strijkbout baande zijn weg door het kreukelige strijkgoed als een bootje door de golven. Waar hij geweest was liet hij een spoor achter dat zo effen en glad was als een ijsbaan. Was de ene bout te ver afgekoeld dan werd de andere van het vuur gehaald en na controle met een natte vinger of hij niet te heet was en een veeg met een doek om er zeker van te zijn dat er geen vuil aan zat, werd het hele repertoire verder afgewerkt en klaargemaakt voor hergebruik.
Het gebruik van stijfsel geeft aan overhemden en (losse) boorden de ‘finishing touch’. Het nadeel ervan is dat een boord verandert in een plankje van een buigzame houtsoort. Ooit een man bezig gezien als hij op z’n paasbest ergens heen moest? Het verdiende aanbeveling er de tijd voor te nemen. Er komen n.l. boordenknoopjes aan te pas om het boord aan het overhemd te bevestigen. Boordenknoopjes zijn ooit beschreven als ‘het taaie ongerief’ en dat is te begrijpen als je weet hoe moeilijk het is de punt van dat knoopje door het gaatje van het boord in het corresponderende gaatje van het overhemd te wurmen Deze zijn n.l. door de stijfsel en de druk van de strijkbout praktisch ondoordringbaar geworden. Bij al dat gepeuter wil het dan ook nog wel eens gebeuren dat het knoopje uit de vingers glipt, en dan prompt nergens meer te vinden is. Volgens mij slaagden maar weinig mannen erin om zonder hulp van hun vrouw of andere gedienstige geest het karwei te klaren. En of er nooit uitdrukkingen gebruikt werden die in een net blad als De Kroniek uit de toon vallen, nou...
Na de strijk wordt alles opgevouwen in keurige stapeltjes in de linnenkast opgeborgen. Je kan er een liniaaltje langs houden, zo kaarsrecht staat alles in het gelid. (Zou die sergeant-majoor, die in mijn recrutentijd altijd wel iets aan te merken had op de indeling van je kast ook zo’n linnenkast-herinnering hebben gehad? Dan is zijn reactie n.l. wel te begrijpen.)
Voor en tijdens het strijkwerk heeft zich een selectie voltrokken van wat in aanmerking komt voor stop- en verstelwerk. En dat is het volgende element van het onderwerp ‘schoon en heel’.
‘Draai het wieltje nog eens rond’, dat was aardig van toepassing als ik mijn moeder bezig zag op de naaimachine. Terwijl ze met haar rechterhand het aandrijfwiel ronddraaide aan het daaraan bevestigde handvat stuurde ze met haar linkerhand de stof feilloos onder de op en neer flitsende naald door. Soms was er een plotselinge onderbreking. Dan was het spoeltje leeg en moest er een klosje garen daarnaar overgeheveld worden. Dat was de enige gelegenheid dat we aan de naaimachine mochten zitten en dan draaiden we het wiel zo snel in de rondte dat het klosje op en neer stond te springen in zijn houder.
Ik heb in mijn kindertijd, en vooral tijdens de oorlogsjaren, vaak met ‘advertenties’ in mijn broek gelopen. De schoolbanken waren vroeger misschien wel wat minder glad dan nu, en/of de afstand van de trappers tot het zadel van de fiets was te groot voor mijn benen in de groei. In ieder geval, de schurende werking van beide veroorzaakten een slijtageslag in het zitvlak van mijn broek die mijn moeder wel bijna tot wanhoop moet hebben gebracht. Bovendien had ik een broer boven me en u begrijpt me ook als ik het niet vertel dat ik moest ingroeien in waar hij uitgegroeid was. Het nieuw was er dan al aardig af. Als er geen verstellen meer aan was werd tot drastische maatregelen overgegaan en de betreffende plek vervangen. Lag er nog ergens een lap van hetzelfde goed, nou ja, dan had je kleurverschil Dat was te overzien. Maar als er gezocht moest worden naar een lap die het dichtst bij het patroon in de buurt kwam, dan kreeg je het advertentie-effect. Dat vond je niet leuk, maar gelukkig zat het meestal aan de achterkant, dan keek je er tenminste niet de hele dag tegenaan. En al gauw wist je niet beter en je kreeg er echt geen minderwaardigheidscomplex van, en bovendien: je had heel veel lotgenoten!
Het stoppen van sokken en kousen was een wekelijks weerkerende bezigheid. Op school prijkte voor de meisjes al snel het vak ‘nuttige handwerken’ op het rooster, en van de in die les opgedane vaardigheid werd thuis een dankbaar gebruik gemaakt. Voor de beginnelingen was de ‘maasbal’ een hulpmiddel waar de omtrek van ‘de knol’ in de kous overheen gespannen werd, waarna het de bedoeling was dat het gat werd gedicht alsof er ‘een matje in was gelegd’.
Vrouwen met stop-ervaring gebruikten geen maasbal maar staken hun hand in de kous en laveerden zo met hun stopnaald het gat vol, daarmee hun vakvrouwschap bewijzende.
Jongens waren gevrijwaard van dat ‘maaidewaark’, maar toen ik later als militair in Indië belandde en met knollen in m’n sokken liep, en de foerier het nog niet nodig vond om nieuwe te verstrekken, heb ik wel gemerkt dat er heel wat vakkundigheid aan te pas komt om een gat te stoppen, zonder dat daardoor je sok twee maten te klein wordt.
En nu heb ik het nog niet gehad over de grote schoonmaak met alle trammelant die dat met zich meebracht, over de vrijdagse beurt waarbij alle losse vloerbedekking met de mattenklopper een behandeling kreeg aan de klopstok, over het poetsen van de kachel en het op de knieën met stoffer (varken) en blik de kamervloer ‘doen’. Maar dat heeft meert betrekking over ‘netjes’ in en om het huis, wat weer een ander aspect van zorg is voor de huisvrouwen die ‘zonder beroep’ door het leven gingen en gaan.
Die naaimachine waar ik het over had, staat bij ons op de vliering. Het is er zo een met een houten kap, niks bijzonders, gewoon een van dertien in een dozijn en Arie Boer geeft er geen stuiver voor. Maar voor mij is het een klein monument, dat me tastbaar verbindt met het verleden van mijn moeder en al die vrouwen die met hard ploeteren en ten koste van zere handen en pijnlijke ruggen, en nog veel meer ongerief dan ik hier kan opnoemen, met voldoening konden zeggen: “Ze lopen er weer schoon en heel bij!”